C.R.T. Krayenhoff en de genese van de NHW

Naar een nieuw ontwerp voor de Waterlinie
Al in de Franse tijd werd de basis gelegd voor het verdedigingsstelsel van het latere Koninkrijk der Nederlanden. De Nieuwe Hollandse Waterlinie [NHW] zou daarin tot in het vroege voorjaar van 1940 een hoofdrol spelen. De geestelijk vader van de nieuwe Waterlinie was Cornelis Kraijenhoff (1758-1840), van oorsprong arts, maar ook fervent patriot met een brede militaire en wetenschappelijke belangstelling. Door de patriotten werd C.R.T. Kraijenhoff gevraagd voor een militaire functie en in 1796 werd deze self made genieofficier directeur van de Hollandse fortificatiën. Hoewel de ambitieuze Kraijenhoff al in januari 1797 kwam met een voorstel voor een verbeterde Waterlinie, werd de ‘wording’ van de hoofdverdedigingslinie van het Koninkrijk beslist geen vlotte bevalling.
Na een aantal vergeefse pogingen en uiteindelijk pas achttien jaar later werd daadwerkelijk een begin gemaakt met de aanleg van zijn Nieuwe Hollandse Waterlinie. Het zou een van de grootste infrastructurele projecten worden die ooit in Nederland zijn uitgevoerd.

Portret C.R.T. Kraijenhoff door
Charles Howard Hodges (1764-1837),
olieverf op doek, particuliere collectie,
Wassenaar

De memorie van Kraijenhoff
De grondslag voor de NHW werd gelegd ten tijde van de Bataafse Republiek in het najaar van 1796. In augustus kreeg de toenmalige ‘directeur der Hollandsche Fortificatiën, Defensie- en Artificiële Inundatiën’ Kraijenhoff opdracht van de ‘Burgers Repraesentanten’ van het Provinciaal Comité van Holland om een analyse en een beschrijving te maken van wat wij tegenwoordig aanduiden als de ‘Oude’ Hollandse Waterlinie. Het resultaat in de vorm van een ‘memorie’ van meer dan honderd pagina’s met bijlagen verscheen in januari 1797.
In zijn Memorie betreffende de eerste of capitale Waterlinie dezer Provintie geeft Cornelis Kraijenhoff aan hoe de (Oude) Hollandse Waterlinie er toen voorstond en hoe deze linie zou kunnen worden verbeterd. Hij begint zijn omvangrijke betoog met een ‘topografische beschouwing des lands’ met als bijlage een gedrukte ingekleurde kaart. Hij beschrijft de Waterlinie van noord naar zuid, van de ‘zoo kostbare fortificatie van de vesting Naarden met hare ongunstige environs’, via Fort Nieuwersluis en ‘het ordinair gemiddeld zomerwater’ bij Schoonhoven, tot aan het Spoel beneden ‘Cuilenburg’, naar de vesting Woudrichem, ‘gesecondeerd’ door het fort Loevestein. Daarbij beschrijft en benoemt Kraijenhoff alle tussenliggende polders met de voor- en nadelen van de polderpeilen, de dijken en keerkaden en mogelijkheden tot het maken van coupures. ‘Bevreesd voor de aannadering des vijands’ worden ook alle accessen en forten opgesomd. Na de topografische beschrijving volgen de mogelijkheden tot het inlaten van water aan ‘het Oostelijk frontier der provincie Holland’ en de ‘werktuigen welke hiertoe dienstbaar moeten zijn’. Hier komen we alle rivieren, boezemwateren, sluizen en mogelijke dijkcoupures tegen.
In het deel over het peil van de inundaties introduceert Kraijenhoff het begrip ‘inundatiekommen’. Dit zijn clusters van polders waarbinnen een zelfde waterpeil kan worden gehandhaafd. Vervolgens schat hij de ‘meer of mindere promptheid der Inundatie’ op ongeveer ’14 dagen tijds’.
Ten slotte volgt een hoofdstuk ‘middelen ter verbetering’. Naast de belangwekkende aanbevelingen ter verbetering van de hardnekkige accesverdediging en ‘de voeding van de artificiële inundaties’ dringt hij erop aan om de stad Utrecht ‘binnen den kring der Waterlinie te betrekken’. Hier bepleit de strateeg een uitbreiding van de Linie door de stad Utrecht binnen de Linie te brengen. Niet alleen omdat Utrecht een belangrijke garnizoensstad is, maar vooral om te voorkomen dat de vijand de waterhindernis zou kunnen aftappen. De vesting Utrecht zou dan moeten worden beschermd door een aaneenschakeling van voorposten, zodat de vesting in dit frontier gelegen van beleg en bombardement bevrijd zal zijn, eene zaak even geruststellend voor den Burger als gunstig voor den Krijgsman in het bieden eenere kloekmoedige en hardnekkige defensie. De vestingwerken en posten die nodig zijn tot dekking van de inundaties en verdediging van de accessen rondom Utrecht zijn volgens Kraijenhoff: een ‘roijaal gesloten’ fort aan de Vaart bij Vreeswijk tot dekking van de sluizen, de vestingwallen van de stad zelf aan de oostzijde, een fort op de ‘Bildtsche Steenstraat’, een post aan ‘Blaauw Capel’ en een aan het ‘Vossegat’.
De ingenieur met grote belangstelling voor de natuurkunde had ook oog voor moderne eigentijdse middelen. Zo doet hij een aanbeveling voor de versnelling van moeizame inundaties rondom de belangrijke vestingstad Naarden. Hij houdt een pleidooi om de polders daar ‘door middel eener vuur- of stoommachine’ aan de Naarder trekvaart te ‘submergeren’ (onder water zetten). Als voorbeeld noemt Kraijenhoff Nederlands eerste succesvolle stoommachine, de krachtige Blijdorpsche vuurmachine die in 1787 bij Rotterdam werd gebouwd. Ook pleit Kraijenhoff voor de aanleg van twee nieuwe ‘capitale’ inundatiesluizen bij het Spoel onder Culemborg en bij Dalem. Want het eerste en gewigtigste vereischte eener wel ingerigte waterlinie behoort buiten tegenspraak te zijn: dat men ten allen tijde kan meester blijven zoowel van de keeringen en steunpunten der Inundatie als van den oorsprong des waters tot het stellen derzelve te bezige’.
De ernstige pogingen van Kraijenhoff om de stad Utrecht binnen de Waterlinie te brengen strandden echter op de weigering van het toen nog min of meer soevereine gewest Utrecht. Het was ook met zeer groote moeite, dat die van Utrecht gedoogden, dat er hier en daar, zoo als te Linschoten, Ter Aa, en elders op hun territoir, eenige werken van Defensie zouden worden aangelegd. Helaas belandde de Memorie van Kraijenhoff in een la van het Provinciaal Comité van Holland, er werd toen niets mee gedaan. De bijzondere aanbevelingen die Kraijenhoff in zijn memorie deed, vormden wel het concept voor wat later de Nieuwe Hollandse Waterlinie zou gaan worden.

Linge d´inundation entre
le Zuiderzee et le Waal
(tek. Rudi Rolf)

Napoleon en de Waterlinie
In 1810 werd Nederland ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Nu kwam er een gecentraliseerde regering met aanzienlijk minder autonomie voor de provincies en dus meer kansen voor een nationale aanpak van de defensie. Kort na de inlijving werd ook merkbaar dat de leiding van het land was overgenomen door een strateeg met een bredere visie. Keizer Napoleon zelf ging zich bemoeien met de defensie van de Nederlandse departementen in zijn rijk. In oktober 1811, tijdens zijn bezoek aan Holland, maakte Napoleon een inspectietocht. Hij wilde onderzoeken hoe Nederland kon worden ingepast in het Franse verdedigingsstelsel. De keizer was van mening dat Amsterdam in ieder geval moest worden veilig gesteld, want na Parijs en Rome was het de derde stad van het Franse Keizerrijk; bovendien was Amsterdam destijds het financiële centrum van Europa. De defensielijn van het Franse rijk in het oosten tot aan de Nederlandse grens lag voor de hand: dat was de rivier de Rijn. Maar hoe moest die linie in Nederland worden doorgetrokken naar het noorden? De keizer zag een aantal mogelijkheden, waarbij zijn voorkeur uitging naar een linie langs de IJssel. Napoleon besprak de mogelijkheden met zijn generaal Kraijenhoff. Tijdens een inspectietocht te paard van Muiden naar Naarden wees Kraijenhoff de keizer op de defensieve mogelijkheden van het centrale gebied: een verlengde Rijnlinie tussen Waal en Zuiderzee. Bij een oponthoud in Naarden werd op de kaart een belegeringsoefening gehouden. Daarbij toonde Kraijenhoff aan dat Amsterdam met behulp van de inundaties een onneembare vesting zou zijn. Maar na de discussie die daarop volgde, deed Napoleon Kraijenhoff toegeven dat een waterlinie langs de IJssel de voorkeur verdiende. Daarop wees Kraijenhoff wel op de hoge kosten en de ingrijpende waterstaatkundige aanpassingen voor de aanleg van een nieuw te ontwerpen IJssellinie. Nodig zouden zijn: bochtafsnijdingen in de rivier, de aanleg van een stuw in de Nederrijn en kanalisering van deze rivier. Daardoor zou het plan van de keizer een nogal kostbare aangelegenheid worden. Hierop reageerde Napoleon: wat dit laatste betreft, daartoe ontbreken mij de middelen niet; … ik … zal u gelegenheid geven tot een nader onderzoek.
Enkele dagen na zijn vertrek uit Nederland bleek Napoleon echter van gedachten te zijn veranderd, kennelijk toch onder de indruk van de defensieve mogelijkheden die de laaggelegen polders boden. Hij schreef aan zijn Minister van Oorlog in Parijs, de hertog van Feltre, dat een linie van Naarden naar Gorinchem moest worden beschouwd als dé defensielinie voor dit deel van zijn rijk: La ligne de Naarden à Gorcum doit donc être considérée comme la vraie ligne de l’Empire. Napoleon ziet daarmee heel Holland gedekt. ‘Alles wat zich rechts van deze linie bevindt, is van weinig betekenis, en, wanneer dit land twee jaar in handen van de vijand is geweest, zal men het aantreffen zoals het was voor die gebeurtenis’. Hij ziet Gorinchem als bruggenhoofd voor de Fransen om Holland binnen te komen.
De keizer gaf de minister opdracht een commissie samen te stellen, met de opdracht om een plan voor zo’n linie uit te werken. En Kraijenhoff moest beslist deel uit maken van deze commissie. In november 1811 kwam de commissie bijeen. Daarbij waren naast Kraijenhoff aanwezig de waterstaatkundige Jan Blanken en de Franse directeur van fortificatiën met als standplaats Amsterdam, de genieofficier kolonel E. Paris. Het verslag van deze conferentie werd op 3 december 1811 verzonden aan de minister van Oorlog. Uiteindelijk diende Paris, die belast was met de uitwerking van de plannen, op 8 januari 1812 een rapport in bij het Comité Central des Fortifications. Hierin gaf hij opvallend genoeg blijk van weinig vertrouwen in het op grote schaal gebruikmaken van inundaties.

Tour-Modèle Nr 1 van Napoleon
aanzicht, doorsnede en plattegrond
(tek. Rudi Rolf)

In januari en februari 1812 buigt het Comité Central des Fortifications zich over de plannen voor la Ligne d’ inundation entre le Zuiderzée et le Waal.
De begroting van het project werd geschat op 7 miljoen francs. De inundatielinie zou vier permanent verdedigde steunpunten krijgen: de vestingen Naarden, Utrecht, Vreeswijk en Gorinchem. Van Muiden tot aan Nieuwersluis werd het linietracé van de (oude) Hollandse Waterlinie langs de Vecht aangehouden. Vanaf Nieuwersluis volgde de nieuwe linie de Vecht, tot enkele kilometers ten noorden van Utrecht. Daar moest de linie oostelijk om de vestingstad heen buigen, om vervolgens ten zuiden van de vesting langs de Vaartse Rijn verder te gaan tot aan de sluizen van Vreeswijk aan de Lek. Tot zover volgde het nieuwe plan nagenoeg het voormalige tracé van de Utrechtse Waterlinie uit 1629. Voorts moest de nieuwe Waterlinie aansluiten op het zuidelijke tracé dat al in 1787 was verplaatst naar de Diefdijk en de Linge tot aan Gorinchem. Er zouden vijf inundatiekommen moeten komen met op de accessen permanente verdedigingswerken. Daartoe behoorden volgens het plan een aantal tours modèles langs de rivierdijken. Dit waren vierkante gemetselde torenforten met een bezetting van 50 man naar een idee en ontwerp van Napoleon.
Voor de conferentie was door de Nederlandse genieofficier luitenant-kolonel Lobry voor een deel van het voorstel een gedetailleerde kaart gemaakt. De bewaard gebleven kaart geeft goed inzicht in de ligging en de grondvormen van de aan te leggen verdedigingswerken. Op de kaart staan onder andere een nieuw te bouwen vesting Vreeswijk geprojecteerd, een vierkant torenfort bij Honswijk en een retranchement op de Houtense Vlakte. Op een aantal plaatsen zou een speciaal soort inundatiesluizen met ‘waaierdeuren’ moeten worden gerealiseerd, naar een recent ontwerp van Jan Blanken. Deze sluizen, die zelfs tegen hoog water in konden worden geopend en gesloten, waren ideaal voor militaire inundaties.
Merkwaardig is dat Kraijenhoff in zijn latere memoires nergens melding maakt van de Franse waterliniecommissie en de plannen uit 1811.
Overigens kwamen, mede vanwege de internationale militaire en politieke ontwikkelingen in de nadagen van het keizerrijk, ook de nieuwe Waterlinieplannen van 1811 niet tot uitvoering.

Een nieuwe landsverdediging
Na de val van Napoleon werd de politieke kaart van Europa opnieuw ingekleurd. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830), dat werd gevormd door de voormalige Republiek en de voormalige Oostenrijkse Nederlanden (het tegenwoordige België), moest een buffer vormen tegen Frankrijk. Daarom werd met prioriteit langs de zuidgrens van het kersverse koninkrijk een omvangrijke verdedigingsgordel aangelegd. Dat nam niet weg dat de door koning Willem I tot inspecteur-generaal der Fortificatiën benoemde Kraijenhoff (1814-1826) de verbeteringsplannen voor de Waterlinie wederom ter tafel zou brengen.
In het najaar van 1814, direct na het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid, diende Kraijenhoff een nota in over de verdediging van het ‘Oostelijk frontier’, waarin zijn voorstellen uit 1796 en 1811 waren geactualiseerd. Opnieuw hield hij een pleidooi om Utrecht binnen de Hollandse Waterlinie te brengen. In het voorjaar van 1815 werd het advies politiek geaccepteerd en besloot koning Willem I tot de aanleg van een nieuwe Linie over te gaan. Nog in hetzelfde jaar werd er onder leiding van Kraijenhoff een begin mee gemaakt. Daarbij werd in grote lijnen het tracé aangehouden dat destijds in opdracht van Napoleon was uitgewerkt. De kosten van het Zuiderfrontier waren echter zo hoog, dat de bouwactiviteiten in de Waterlinie beperkt moesten blijven. Voorlopig volstond men met de aanleg van de meest essentiële inundatievoorzieningen en de bouw van een aantal forten om Utrecht. In het Uittreksel van het kort overzigt van een Verdedigings Systhema voor het Koninkrijk der Nederlanden uit 1816 worden ter dekking van de inundaties de volgende nieuwe werken genoemd: een gesloten redoute aan de Gagel, een gesloten fort aan het dorpje Blauwkapel, een gesloten kapitaal fort op de Biltstraat, drie of vier gesloten redouten voor het dorp Honswijk, een schans aan het Spoel, een goede positie bij Asperen, een werk bij de Dalemse sluis en werken op de Uppelsche Dijk en de Groenedijk bij Bakkerskil. Samen met de inspecteur-generaal van Waterstaat, Jan Blanken, ontwikkelde Kraijenhoff de ‘natte’ plannen voor de Nieuwe Waterlinie.
De bouwwerkzaamheden aan de Linie van Utrecht, zoals de Nieuwe Hollandse Waterlinie aanvankelijk werd genoemd, ressorteerden onder de 1e fortificatiedirectie van kolonel M.A. Snoek. Luitenant-kolonel Willem Offerhaus kreeg de opdracht ontwerpen te maken voor de permanente werken bij Utrecht en deze te laten uitvoeren. Op de niet inundeerbare Houtense Vlakte werd aanvankelijk een retranchement conform het plan Kraijenhoff-Blanken-Paris geprojecteerd. Maar later, in 1819, koos men in plaats hiervan voor een stelling met vier lunetten voorzien van gemetselde walmuren. In de plannen van de overige werken werden de kostbare stenen ‘tours modèles’ geschrapt. De forten bij Jutphaas, Vossegat, op de Biltstraat, Blauwkapel, de Klop en de Gagel werden slechts in aarde uitgevoerd. In de vesting Utrecht werd voor ruim 110.000 gulden een militair hospitaal gebouwd.

Fort Vossegat (tek. Rudi Rolf)

In een memorie van december 1819 schrijft Kraijenhoff dat de hoofdfunctie van de Nieuwe Linie is om de provincie Holland en een deel van de provincie Utrecht te beschermen als laatste toevluchtsoord; Kraijenhoff spreekt van een nationaal reduit, palladium of capitool. Ook geeft hij aan uit hoeveel manschappen (13.600), geschut (640) en paarden (601) de bezetting van de diverse vestingsteden en forten zou moeten bestaan.
Opvallend is dat Kraijenhoff in zijn memoires ook hier zijn betrokkenheid bij het ‘plan-Napoleon’ niet noemt. Hij volstaat met te vermelden: In het voorjaar van 1815, had hij (Kraijenhoff/CW) reeds aan den Souvereinen Vorst zijne denkbeelden ontvouwd, om de stad Utrecht binnen deze Linie te trekken; denkbeelden reeds meer dan 18 jaren rijpelijk overwogen, en reeds zeer dikwijls ter executie voorgesteld, doch zonder gevolg. Thans werden dezelve gereedelijk door den Vorst aangenomen, en reeds in den loop van 1815, waren al de werktuigen, tot verbetering van het systema van inundatiën, in gereedheid gebracht.
Nog ruim een eeuw zou er aan de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden gebouwd en verbeterd, tot mei 1940. Tussen 1815 tot 1940 is er uiteindelijk voor bijna 50 miljard euro geïnvesteerd in het grand projet van de laatste grote ingenieur-bevelhebber van het vestingtijdperk C.R.T. Kraijenhoff.

Auteur: Chris Will
artikel verscheen in: Saillant 2008-3