De ontstaansgeschiedenis van de Stichting Menno van Coehoorn en Naarden

Drs. ing. T. de Kruijf

Het ontstaan van de Stichting Menno van Coehoorn en de relatie met de stad Naarden houdt nauw verband met de perikelen rond de opheffing van de vesting in het midden van de jaren twintig van de vorige eeuw.

Voor een beter begrip over moeizame verhoudingen tussen de stichting en de stad zullen daarom ook de jaren voorafgaande aan de opheffing van de vesting aan de orde komen. Voor dit verhaal is dankbaar gebruik gemaakt van het artikel van de heer J. van Welsen. Het verscheen in 2014 in Saillant onder de titel ‘Naarden en de Stichting Menno van Coehoorn’. Het artikel werd gepubliceerd in het jaar dat hij plotseling overleed.1

Tevens zijn verscheidene artikelen uit de tijdschriften Tussen Vecht en Eem en De Omroeper geraadpleegd, terwijl de Jaarverslagen en Jaarboeken van de stichting ook een belangrijke bron van informatie waren. De verslagen van het college van B&W van Naarden gaven tevens inzicht in de standpunten en overwegingen. In de literatuur wordt algemeen aangenomen, dat het oude Naarden niet direct als gevolg van een overstroming is verdwenen, maar door een plundering en vernieling door Hoekse troepen. De dreiging van overstroming was reden daarna een hogere locatie te zoeken voor de bouw van een nieuwe stad.2

Bij de belegeringen van Naarden in 1672 en 1673 was gebleken, dat de vesting vanwege de hoge zandgronden gemakkelijk tot op korte afstand kon worden benaderd. Toen de vesting weer in Staatse handen was gekomen, werd besloten dat bij een dreigende belegering het gebied aan de oostelijke en zuidoostelijke kant van de vesting moest worden geïnundeerd.

Daartoe moest zand worden weggegraven, maar met deze afgravingen is in twee opzichten de hand gelicht. Ten eerste ging de afgraving – de afzanding, zoals men dat noemde – zeer traag en ten tweede werd niet afgegraven tot het vereiste peil.

Bij een proefinundatie in 1748 bleek dat het genoemde terrein bij Naarden praktisch niet kon worden geïnundeerd.

Oude kaart van Naarden en omgeving - Stichting Menno van Coehoorn

Verdere afzanding tot een lager peil was echter niet acceptabel voor de grondeigenaren. Vijftig jaar later lanceerde Kraijenhoff het plan dit gebied als afzonderlijke kom met behulp van een gemaal, aangedreven door een stoommachine (destijds vuurmachine genoemd), onder water te zetten en zo de inundatie te stellen.3

Dit gebeurde toen niet, maar in het begin van de Eerste Wereldoorlog pakte men het idee weer op. Het gebied werd nu zelfs verdeeld in twee kommen, of beter gezegd twee polders, waarvan met behulp van mobiele stoomgemalen het waterpeil kon worden geregeld. De oostelijke polder zou in het voorkomend geval worden geïnundeerd, maar de zuidelijke zou echter (in ieder geval voorlopig) droog blijven om de oostelijk van Naarden optredende troepen van het Veldleger met droge voeten te laten terugtrekken achter de Nieuwe Hollandse Waterlinie [NHW]. Blijkbaar heeft men het waterpeil in de polders niet goed in de hand gehouden, want de tuinders, die in
dit gebied hun boomkwekerijen en tuinen hadden, dienden na de oorlog bij het Ministerie van Oorlog een claim in van ruim 400.000 gulden. Veel bomen en ander gewas hadden geleden van het hoge water en waren onverkoopbaar geworden.

Het ministerie wilde de schade niet erkennen, maar gaf tien jaar later toch wat toe. Men sprak echter niet van een schadevergoeding, maar van een tegemoetkoming in de schade tot een bedrag van 177.500 gulden.4

Één van de gedupeerde kwekers, die schade had geleden en lange tijd op zijn geld moest wachten, komen we zo dadelijk tegen als wethouder van Naarden.

De titel van dit verhaal geeft de indruk dat het slechts om twee partijen gaat, maar er was nog een derde partij, die een zeer grote – zo niet overheersende – invloed had. Dat was het Ministerie van Oorlog (vanaf september 1928 ‘Defensie’), dat namens de Staat der Nederlanden de vestingwerken beheerde. Het Ministerie bleef dit doen tot 1961, toen een deel van de vestingwerken aan een ander ministerie werd overgedragen. Tot 1986 bleven echter grote delen van de vestingwerken in gebruik en beheer bij het Ministerie van Defensie. Het beheer van de niet tot het Ministerie van Defensie in gebruik zijnde delen van de vestingwerken kwam in de decennia na 1961 bij verschillende ministeries terecht. Dit eindigde op 15 januari 2016, toen de Minister van Wonen en Rijksdienst het eigendom en beheer van de vestingwerken van Naarden overdroeg aan de Nationale Monumenten Organisatie (NMO). De gemeente Naarden is in het Koninkrijk der Nederlanden dus nooit eigenaar geworden van de vestingwerken en had voor alle wijzigingen, zoals doorbraken, aanleg van wegen of parkeerplaatsen e.d., toestemming van een andere instantie nodig. Dat moet voor de bestuurders van de stad zeer frustrerend zijn geweest. Aan het einde van het verhaal zal blijken, dat de houding van het Ministerie van Oorlog ook een positieve kant kan hebben. De Kringenwet van 1853 legde beperkingen op aan de bebouwing tot 1000 meter van een vesting en dus ook van Naarden. Voor andere plaatsen in Het Gooi golden deze beperkingen niet of in mindere mate. Zij konden dus aansluiten bij de ontwikkelingen en uitbreiden. Zo gaf de aanleg van de spoorlijn van Amsterdam naar Amersfoort in 1874 de mogelijkheid zich als forens in Het Gooi te vestigen. Bussum en Hilversum profiteerden daarvan, maar Naarden had het nakijken. Weliswaar kwam er in 1877/1879 een zogenoemde Kippenbrug bestemd voor voetgangers, vanaf het bastion Turfpoort naar de ‘vaste wal’, maar de loopafstand van de rand van de vesting tot het station Naarden-Bussum was nog minstens 1,5 km.5

Omstreeks 1890 was er discussie over de wenselijkheid Naarden als vesting te handhaven. De stad werd door sommige deskundigen beschouwd als een zwakke schakel in de Waterlinie.6

Ook werd langzamerhand duidelijk dat de artillerie verspreid moest worden opgesteld. In een brochure uit 1913 stelde een deskundige, die later nog Minister van Oorlog zou worden, dat de vesting Naarden ‘als verouderd moet worden beschouwd’.7

Wat de meningen ook waren Naarden bleef een artilleriesteunpunt.

De snelle val van de forten van Luik in het begin van de Eerste Wereldoorlog in 1914 maakte overduidelijk dat spreiding van de artillerie noodzakelijk was geworden. Dat gebeurde en Naarden was daarna nog slechts een infanteriesteunpunt, dat nauwelijks nog een bijdrage zou kunnen leveren aan de verdediging van de NHW. 8

Daarvan uitgaande zou men verwachten dat Naarden direct na het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 als vesting zou worden opgegeven. Dit bleek een misrekening te zijn. Wel stond de Minister van Oorlog in 1921 toe, dat aan de westzijde van Naarden de ‘Schapenmeent’ bouwrijp werd gemaakt, waar de huidige wijk Keverdijk ontstond. 9

Voor de ophoging van dit terrein kreeg de gemeente toestemming hiervoor het zand en het puin te gebruiken, dat verkregen werd met het afgraven en slopen van opstellingen en schuilplaatsen op de bastions, ravelijnen en bedekte weg. 10

Het standpunt van de Minister van Oorlog, dat Naarden als vesting gehandhaafd bleef, had ook gevolgen voor de plannen van Rijkswaterstaat. Voor een betere verbinding van Amsterdam naar het oosten was een nieuwe rijksweg gepland, die niet meer door de steden en dorpen zou lopen. In een eerste opzet zou de nieuwe Rijksweg over de keel van de bastions Nieuw-Molen en Turfpoort, alsook over de tussen gelegen courtine (wal) lopen. Dit werd echter na ampele overweging door het Ministerie van Oorlog afgewezen. In een volgend plan zou het tracé direct ten zuiden van de stad komen. Dit plan was wel acceptabel, maar omdat de weg door een verboden kring liep, waren maatregelen nodig om de weg te kunnen afsluiten. Dit zou gebeuren met kazematten, die moesten worden gebouwd ten oosten van de kruising van de weg met de Karnemelksloot. De kosten voor de bouw ervan zouden voor rekening van Rijkswaterstaat komen.

Dit was een maatregel, die in het Interbellum meer werd genomen bij de aanleg van nieuwe wegen of de elektrificatie van spoorwegen. De kazematten bij Kornwerderzand, Den Oever, maar ook die bij Muiden, Hakkelaarsbrug, Uitermeer en Keverdijk zijn daarvan voorbeelden. Omdat geen overeenstemming werd verkregen over de hoogteligging van de weg wees het Ministerie van Oorlog ook dit tracé uiteindelijk toch af. Pas na de opheffing van de vesting werd in 1929 het plan uit de ijskast gehaald en kwam de weg er in 1930 alsnog.11

Naarden, dat veel belang had bij een nieuwe rijksweg, bemoeide zich in deze fase ook met de aanleg ervan en hoopte daarmee van de vestingstatus te worden verlost.

In 1922 was een van de wethouders, de heer Van Wettum, benoemd tot burgemeester van de stad. Zijn opvolger als wethouder was de heer Smits, een gedupeerde boomkweker, die tot 1927 wethouder zou blijven. Hij was – begrijpelijk – tamelijk kritisch op het Ministerie van Oorlog. Zijn opvolger was een dominee, de Heer Hogerzeil, die ook niet bepaald een fan van Defensie was.

In augustus 1923 ging het college – op voorstel van de heer Smits – op audiëntie bij de Minister van Oorlog, toen de heer Van Dijk. Dit gesprek leverde vermoedelijk geen positief resultaat op, want nog in dezelfde maand stelde de heer Smits voor, te gaan lobbyen bij partijgenoten in de Tweede Kamer. De wethouder Van Wilderen zou de fractieleider van de Rooms-Katholieke Staatspartij, monseigneur Nolens, benaderen en de heer Smits zou op bezoek gaan bij de leider van de Vrijzinnig Democraten, de heer Marchant. De burgemeester zou op gesprek gaan bij zijn Amsterdamse collega, omdat die stad veel belang had bij een goede verbindingsweg naar het oosten. De gesprekken lijken geen succes te hebben gehad, want vooralsnog gebeurde er niets.

In het volgende jaar – 1924 – wilde het Ministerie van Defensie zelfs nog een schutsluis bouwen en een inundatiekade aanleggen. In 1925 trad een nieuwe minister van Oorlog aan. Het was Lambooy. Omdat hij van RoomsKatholieke huize was en men de indruk had, dat hij welwillender zou staan tegenover de wensen van Naarden, ging het college – weer op voorstel van de heer Smits – in oktober van dat jaar opnieuw op audiëntie.12

Wat de invloed is geweest van het eerdere contact met Nolens, of met de minister zelf, is niet duidelijk, maar op 28 mei 1926 verschijnt het Koninklijk Besluit (Stbl. no. 156) en wordt Naarden, evenals onder andere Willemstad, als vesting opgeheven. De vlag gaat uit en de minister krijgt een bedankbrief van het college van B&W.13

In de zomer van 1926 komt het Ministerie van Oorlog met het voorstel het onderhoud van de vesting over te dragen aan de gemeente.

Het College van B&W reageert hierop positief, maar stelt voor niet alleen het onderhoud over te dragen, maar tegelijkertijd de vestingwerken in eigendom van de gemeente te geven. Voorwaarde is dan wel, dat daaraan geen beperkende bepalingen worden verbonden. Anders gezegd: de gemeente vrijheid van handelen krijgt.14

Het college blijkt voor een gedeeltelijke slechting van de buitenwallen te zijn, om – zoals de burgemeester aangeeft – de achterliggende vesting beter te doen uitkomen. De tuinarchitect Tersteeg wordt in december 1926 dan uitgenodigd om, samen met de gemeentearchitect Deenik, een uitbreidingsplan te maken, met als aanwijzing – ik citeer: ‘tot aansluiting van de vesting aan hunne omgeving met gedeeltelijke slechting der buitenwallen’. Daarbij geeft het college aan de buitenwallen te willen omvormen tot een plantsoen. 15

Het geheel van de ontwikkelingen en de te maken plannen geven de indruk, dat het college er niet van op de hoogte is dat de vesting al enige jaren – in 1921 al – geplaatst is op de voorlopige lijst van monumenten.16

Het kan ook zijn dat de consequenties niet bekend zijn. Hoe dit ook zij, het ‘ambtelijk apparaat’ van de gemeente is daarna bezig plannen op te stellen voor de ontwikkeling van de stad.

Elders blijken de ideeën echter bekend te raken. Nauwelijks twee maanden later komen ze aan de orde bij een vergadering van – vermoedelijk – de Bond Heemschut (op 18 februari 1927). Het lijkt aannemelijk dat de tuinarchitect Tersteeg de plannen daar ter tafel heeft gebracht, want hij was bestuurslid van deze Bond.

Blijkbaar is het besprokene reden vier gezaghebbende personen te vragen uit te zoeken of het nog mogelijk is de met afbraak bedreigde vesting Naarden, maar ook de vesting Willemstad, als historisch monument te behouden. De vier heren, die een commissie vormen, zijn:

  • de Heer Van Tienhoven, hoofdbestuurslid van Heemschut én van de Vereniging van
    Natuurmonumenten;
  • de heer Bloemers, bestuurslid van Heemschut, Voorzitter Instituut voor Stedenbouw en Volkshuisvesting én burgemeester van Rheden (later van Groningen en Arnhem);
  • de heer Kok, secretaris van de Bond Heemschut; en
  • de heer Boeree, hoofdbestuurslid van het Algemeen Nederlands Verbond en tevens commandant van de Vrijwillige Amsterdamse Burgerwacht.

 

De heren kenden elkaar vooral vanuit de Bond Heemschut, maar ook vanuit andere functies. Zij noemen zich: het ‘Comité ter bestudering van de plannen tot behoud van de vestingen Naarden en Willemstad’. Om duidelijkheid te krijgen over de situatie hebben ze een gesprek met de Minister van Oorlog en daarna (op 10 maart 1927) met het college van B&W van Naarden. Bij dit laatste overleg is ook aanwezig de Eerstaanwezend Ingenieur [EAI], kapitein Scharroo. Daar wordt afgesproken, dat zij op 4 mei een gesprek zullen hebben met de gehele gemeenteraad.

Ondertussen zoekt de commissie de openbaarheid en laat in het NRC en de Naardense Courant van 19 maart 1927 een artikel publiceren. In dit artikel, weliswaar geschreven door een verslaggever, komt vooral de mening van de heer Boeree naar voren, die Naarden wil terugbrengen naar de toestand zoals de vesting was in de laatste decennia van de zeventiende eeuw. Van die toestand uitgaande zou Naarden zich moeten ontwikkelen tot een museumstad, waar ook enkele musea zouden moeten worden ondergebracht en jaarlijks zogenoemde Naardendagen worden gehouden met congressen, spelen, optochten en dergelijke. Van groot belang wordt hierbij ook het educatieve aspect genoemd. Kortom, Naarden zou binnen zijn vestingwallen een belangrijk cultuurhistorisch centrum van Nederland moeten worden.

Uit het overleg van 4 mei blijkt dat in het krantenartikel wel een erg groots visioen is geschilderd en dat de voornemens van wat beperkter zijn. Maar hoeveel beperkter wordt niet helemaal duidelijk. Onder geheimhouding van het besprokene wordt overeengekomen, dat eind oktober verder overleg zal plaats vinden en de commissie dan met nadere voorstellen zal komen. Dat gebeurt en de heer Boeree, die als secretaris van de commissie optreedt, geeft bij de uitnodiging niet alleen een overzicht van wat er tot dan toe is gebeurd, maar voegt ook maar gelijk de conceptstatuten er aan toe. Willemstad zou een overeenkomstige museumfunctie krijgen als Naarden, maar dan gericht op de scheepvaart.

Interessant is dat de stichting, die hij voor ogen heeft dan nog niet de naam ‘Menno van Coehoorn’ draagt, maar ‘Nederlandse Unie’.17

De bijeenkomst, die op 9 november 1927 wordt gehouden, wordt beschouwd als de eerste vergadering van het (latere) Hoofdbestuur van de stichting. Aan deze bijeenkomst nemen niet alleen de vier leden van de commissie en het College van B&W van Naarden deel, maar ook vertegenwoordigers van andere culturele organisaties, zoals Hendrick de Keijser, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, Koninklijk Nederlandse Oudheidkundige Bond, Stad en Lande van Gooiland, De Hollandsche Molen, De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, maar ook van de ANWB, de Koninklijke Nederlandse Automobielclub (KNAC) en het Legermuseum, alsook de EAI Scharroo. De presentielijst telt niet minder dan 17 namen. In latere vergaderingen is ook Willemstad vertegenwoordigd. Als voorzitter trad voorlopig de heer Bloemers op, die toen burgemeester van Rheden was en dit later ook werd van Groningen en Arnhem. Na discussie over de toekomstige relatie met het Ministerie van Oorlog komen de conceptstatuten aan de orde. Daarbij blijken de aanwezigen in grote meerderheid een beperktere doelstelling voor te staan, namelijk het behoud van oude vestingwerken, met de nadruk op Naarden en Willemstad. Het ontplooien van allerlei culturele activiteiten wordt geschrapt.

Uitgaande van deze beperktere opzet stelt de directeur van het Legermuseum, de heer Hoefer, voor de stichting de naam ‘Menno van Coehoorn’ te geven. Dit voorstel wordt aanvaard. Omdat Bloemers zich slechts als voorlopig voorzitter beschouwt, moet er een nieuwe voorzitter worden gezocht. In de vergadering van februari 1928 stelt Scharroo voor de generaal Snijders te vragen voorzitter te worden. De vergadering volgt dit voorstel en in juni 1928 neemt de generaal de voorzittershamer over van de heer Bloemers.18

Er komen nieuwe ontwerpstatuten, die regelmatig in de vergadering worden besproken, maar het duurt bijna vijf jaar (tot 1932), voordat de statuten definitief zijn en bij een notaris worden gepasseerd. In de finale statuten is de doelstelling algemener geformuleerd zonder specifiek de nadruk op Naarden en Willemstad te leggen. Wel krijgen beide vestingen de mogelijkheid met een vertegenwoordiger zitting te hebben in het Hoofdbestuur. Tevens zal er naast een Hoofdbestuur ook een Dagelijks Bestuur zijn. Dit Dagelijks Bestuur bestaat na korte tijd geheel uit oud-militairen. Blijkbaar heeft de voorzitter zijn netwerk gebruikt.

De vertegenwoordigers van Naarden, veelal het volledige college van B&W, geven bij de behandeling van de conceptstatuten aan, dat zij vrijheid van handelen wensen bij besluiten over de vestingwerken, die door de raad zijn genomen en door de Gedeputeerde zijn goedgekeurd. Deze voorwaarde, die ook bij de uiteindelijke vaststelling weer aan de orde komt, blijkt voor Naarden – zowel het college als de volledige gemeenteraad – uiteindelijk een cruciaal punt te zijn. In de statuten van de stichting zal worden opgenomen, dat als het nodig mocht zijn, de stichting bereid is verdedigingswerken in pacht, huur of eigendom te verkrijgen. Uit gemeenteraadsverslagen blijkt dat sommige raadsleden de stichting als een zeer hinderlijke partij beschouwen waar het gaat om de uitbreiding van de stad en verbetering van de welvaart.19

Dat de stichting – ook al is ze nog in oprichting – hinderlijk kan zijn, blijkt als de gemeente een nieuwe ontsluitingsweg wil aanleggen vanuit de vesting richting Bussum. De gemeente kiest voor de kortste weg, die tevens de goedkoopste is. De weg zou lopen vanaf de courtine (de wal) tussen de bastions Nieuw Molen en Turfpoort naar het voorliggende ravelijn en via de saillant ervan naar de bedekte weg (enveloppe) en vervolgens naar de ‘vaste wal’. Daartoe zouden de grachten worden gedempt en alleen over de buitenste gracht zou voor de scheepvaart een hoge brug worden gelegd. Het bestuur van de stichting in wording stelt zich op het standpunt dat zij wel kan instemmen met een nieuwe uitvalsweg, maar dat vanuit vestingbouwkundig oogpunt de weg via de flank van het ravelijn en niet door de saillant behoort te lopen. Ook de hoge brug is een doorn in het oog van het stichtingsbestuur. Het bestuur stelt voor een ophaalbrug te maken. Het gemeentebestuur is hiermee niet blij, want dit brengt extra kosten met zich mee, die de gemeente niet wil betalen.

Ook het Rijksbureau voor de Monumentenzorg deelt de bezwaren van de stichting. Vanwege de ingebrachte bedenkingen aarzelt het Ministerie van Defensie toestemming tot aanleg te geven. De weg kan hierdoor voorlopig niet worden aangelegd. Uiteindelijke wordt een beroep gedaan op een deskundige, de bekende architect Dudok uit Hilversum en oud-genieofficier. Hij komt met een voor beide partijen aanvaardbare oplossing. De weg, de in 1939 gereed komt, krijgt dan de naam Van Wettumweg.20

Behalve het verschil van mening over het tracé van deze weg is de stad ook niet gelukkig met de bezwaren van de stichting tegen het eerder genoemde uitbreidingsplan, waarbij de buitenste verdedigingswerken zouden verdwijnen. Als begin 1932 de notaris aan de gemeente Naarden een volmacht vraagt voor de oprichting van de Stichting Menno van Coehoorn, dan wil de gemeente deze pas afgeven, als de stichting toezegt niet tegen te werken bij de uitvoering van door Gedeputeerde Staten goedgekeurde of nog goed te keuren uitbreidingsplannen.

Voor het stichtingsbestuur is deze al eerder gesignaleerde voorwaarde, maar nu expliciet gestelde eis, onacceptabel. De oplossing die het Dagelijks Bestuur nu kiest, is simpel. Naarden wordt geschrapt als mede oprichter van de stichting en zal voorlopig niet worden uitgenodigd deel uit te maken van het Hoofdbestuur. Willemstad accepteert de statuten zonder voorwaarden en is dus wél vermeld als mede oprichter en maakt deel uit van het Hoofdbestuur. Op 18 april 1932 vindt vervolgens de officiële oprichting van de stichting plaats.21

Na dit incident ontstaat een tamelijk koele relatie tussen de stichting en de stad Naarden. De hoofdaandacht van het stichtingsbestuur richt zich dan geruime tijd op Willemstad, terwijl door verbreding van het werkveld er ook belangstelling is voor de vestingwerken van Brielle, Hulst, Doesburg, Zutphen en Maastricht. De verbreding van het aandachtsveld wordt ook gestimuleerd door de oprichting in 1933 van de Studiecommissie.

Naarden raakt echter niet uit het zicht. Zo gaat het Dagelijks Bestuur in 1934 in het kielzog van de Bond Heemschut mee op excursie naar zowel de Voorstelling van Naarden als de vesting zelf. De thee wordt tenslotte gebruikt op het stadhuis. Ook bezoekt het bestuur onder begeleiding van de opzichter der Genie de wallen van de vesting. Als in 1935 een nieuwe burgemeester (Boddens Hosang) aantreedt, heeft het Dagelijks Bestuur een bespreking met hem, maar ondanks een positieve indruk, kan nog niet van een toenadering worden gesproken. 22

In de eerste oorlogsjaren wordt de stichting, maar gelukkig ook anderen, opgeschrikt als Naarden te kennen geeft de vesting ingrijpend te veranderen en al begonnen is de bedekte weg af te graven. Het verzoek de vestinggronden over te dragen aan de gemeente wordt echter door Defensie afgewezen. Door zorg van Monumentenzorg worden de werkzaamheden stilgelegd en zodoende voorkomen dat met de vrijkomende grond de grachten worden gedempt.23

In de jaarverslagen van de stichting zijn elk jaar steeds verscheidene regels gewijd aan de vesting Naarden. Bovendien vindt met het Bureau voor de Monumentenzorg, later de Rijksdienst voor de Monumentenzorg regelmatig overleg plaats en wordt zo nodig door de stichting advies gegeven. Twee medewerkers van de stichting (de heren De Bruijn en Schukking) stellen in 1950 zelfs een fraai boek samen over de geschiedenis van de vesting ter gelegenheid van het 600-jarig bestaan van de stad. Een boek dat nog steeds groot gezag heeft.24

In 1947, bij het aantreden van burgmeester Visser, probeert het Dagelijks Bestuur tot overleg te komen, maar het blijft bij een kennismakingsgesprek.25

Als in de jaren vijftig het verval van de vestingwerken steeds zichtbaarder wordt, vinden de gemeente Naarden en de stichting elkaar weer. Vanaf 1958 vindt regelmatig overleg plaats. De gemeente wordt donateur van de stichting en in 1959 neemt burgemeester Cramer zitting in het Hoofdbestuur.26

Voor het behoud van de vestingwerken wordt nu gezamenlijk opgetreden. Samen en met steun van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg wordt in Den Haag aandacht gevraagd voor de noodzaak de vestingwerken te herstellen. Vanwege de bestedingsbeperkingen duurt het nog enige jaren voordat zichtbaar actie wordt genomen. Nadat in 1961 het materieelbeheer van de vestingwerken is geregeld, wordt drie jaar later begonnen met de restauratie, die vijf en twintig jaren in beslag zal nemen.27

Terugziend op de geschiedenis van de verhouding tussen de gemeente Naarden en de Stichting Menno van Coehoorn rijst de vraag: waarom ging het mis en wanneer gebeurde dit?

De verschillen van inzicht ontstonden vrijwel direct nadat de vestingstatus van Naarden was opgeheven. Het gemeentebestuur dacht eindelijk meer armslag te krijgen om uitbreiding van de stad te realiseren. Maar dan ineens was er een groepje heren – van buiten de stad nog wel – die dat wilde voorkomen. Bovendien lanceerde dit zich ‘Comité’ noemende groepje het idee van Naarden een modelvesting en een museumstad te maken. Deze grootse ideeën zijn later wel bijgesteld, het idee van museumstadje verviel, maar de modelvesting bleef. Ook dit laatste paste helemaal niet in de plannen van de gemeente. Kortom de frictie ontstond dus al begin 1927. Los van deze beschouwing is het goed te beseffen, dat de huidige vesting Naarden er nog is dankzij besluiten, die door de Minister van Oorlog destijds zijn genomen, of achterwege liet. Onze zeer gewaardeerde en helaas overleden medewerker Hans van Wieringen, die regelmatig zijn kennis deelde via de De Omroeper en Tussen Vecht en Eem, vatte dit in 1998 als volgt samen:

  • Als het Ministerie van Oorlog in 1895 niet had besloten de vesting te handhaven, had Naarden het lot ondergaan van vestingen als Bergen op Zoom, Sas van Gent, Venlo, Nijmegen, Groningen, enz. Daar werden in het kader van de werkloosheidsbestrijding in de wintermaanden de vestingen geleidelijk vrijwel geheel gesloopt.
  • Als de Minister van Oorlog al direct na WO I de vestingstatus had opgegeven, dan was een deel van de vesting opgeofferd aan de plannen van Rijkswaterstaat en aan de uitbreidingsplannen van het gemeentebestuur.
  • Als de plannen tot verbetering van de NHW na WO I – waarop ik niet ben ingegaan – waren uitgevoerd, zou alleen de oostelijke bedekte weg en de buitengracht zijn overgebleven.28 Zo heeft een traag werkende en soms behoudende organisatie ook zijn voordelen

Noten

  1. H.J. van Welsen, ‘Naarden en de Stichting Menno van Coehoorn’, in: Saillant, 2014, nr. 3, 19-21; ook nagenoeg identiek opgenomen in: Carlos Scheltema, De vesting Naarden. Een halve eeuw restaureren (Utrecht, 2014) 118-120.
  2. Hildo van Engen, Anton Kos en Reinout Rutte, ‘Eenen niewen stede, ergens daer sij ons ende haer ter besten oorbaer staedt’. Over de wording van de stad Naarden in de tweede helft van de veertiende eeuw’, in: Tussen Vecht en Eem, XVIII (2000) nr. 3 (september) 96-105; C.A. de Bruijn en W.H. Schukking, Naarden 1350-1950. De geschiedenis van een Nederlandse vesting (Leiden, 1950) 12.
  3. Henk Schaftenaar, ‘Waterperikelen rond Naarden. De inundatieproef van 1748’, in: De Omroeper, XVI (2003) nr. 3, 106-118; De Bruijn en Schukking, Naarden, 67 en 68; C.R.T. Krayenhoff, Memorie van 16 januari 1797, NL-HaNa_2.13.69 (Chefs der Genie) inv. nr. 189; Lt Col Van Kesteren, Generaal rapport 1799, NLHaNa_3.01.43, inv. nr. 178.
  4. Henk Schaftenaar en Annie Verweij, ‘Het Naarder bassin. Over waterhoogten, locomobielen, inundatieschade en stagnatie van het scheepvaartverkeer in Naarden tijdens de mobilisatie van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918)’, in: De Omroeper, XXVII (2014) nr. 4, 145-156
  5. De Bruijn en Schukking, Naarden, 145-148; A.C.J. Vrankrijker, De historie van de vesting Naarden (Bussum, 1965) 125 en 127.
  6. W. Klinkert, Het Vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland 1874-1914 (Den Haag, 1992) 252; Memorie Generaal-majoor J.N. Roelants betreffende de Nieuwe Hollandsche Waterlinie 1905, NL-HaNa_3.09.27, inv. nr. 17.
  7. G.A.A. Alting von Geusau, Onze weermacht te land (Amsterdam, 1913).
  8. De Bruijn en Schukking, Naarden, 134-138.
  9. Brief Minister van Oorlog van 1 april 1921, Gemeentearchief Gooisemeren en Huizen (SSAN), Archieven gemeente Naarden 1811-1941(016), Verslagen vergaderingen Burgemeester en wethouders (1A3), inv. nr. 67 (17 september 1920 – maart 1923); H. Schaftenaar, ‘Van Schapenmeent tot tuindorp Keverdijk’, in: De Omroeper X (1997) nr. 3, 94-100.
  10. De Bruijn en Schukking, Naarden, 151 en 152.
  11. J.S. van Wieringen, ‘Verkeer en de Vesting: van vrienden tot vijanden’, in: De Omroeper XI (1998) nr 2 (april)41 – 56.
  12. Verslag B&W 3, 19 augustus en 24 augustus 1923, 7 en 14 november 1924 (SSAN, 016, 1A3, inv. nr. 68; 14 augustus en 26 september 1925 (SSAN, 016, 1A3, inv. nr. 69).
  13. Verslag B&W, 4 juni 1926 (SSAN, 016, 1A3, inv. nr. 69).
  14. Verslag B&W, 21 juni en 9 augustus 1926 (SSAN,016, 1A3, inv. nr. 69).
  15. Verslag B&W 25 november, 2 en 24 december 1926 (SSAN, 016, 1A3, inv. nr. 70).
  16. De Bruijn en Schukking, Naarden, 174.
  17. Verslagen B&W, 18 januari 1924 (SSAN, 016, 1A3, inv. nr. 68) en 25 maart 1927 (SSAN, 016, 1A3, inv. nr. 70); Brief van 31 oktober 1927 (SSAN, 016, 1C.1.11, inv. nr. 967/97). W.H Schukking vermoedde dat H.R Boeree of P.W. Scharroo het initiatief hadden genomen, maar hij gaat er echter vanuit dat het eerste overleg pas 9 november 1927 plaats vond (Jaarverslag 1957, 29).
  18. Notulen vergaderingen Hoofdbestuur van 9 november 1927, 16 januari, 26 april en 4 juni 1928 (Archief Stichting Menno van Coehoorn – MvC).
  19. Van Welsen, ‘Naarden en de stichting Menno van Coehoorn’, 19 en 20.
  20. Verslagen bijeenkomst gemeenteraad van 30 mei en 25 juni 1930; De Bruijn en Schukking, Naarden, 149 en 150.
  21. Brief Burgemeester van Naarden van 25 Februari 1932, nr. 2/3(Archief MvC, nr. 34-32); Jaarverslag 1932, 4; Statuten 1932.
  22. Jaarverslag 1934, 4; Jaarverslag 1935, 27 en 28.
  23. Jaarverslag 1940, 7; Verslag over de jaren 1941-1945, 20-21.
  24. C.A. de Bruijn en W.H. Schukking, Naarden 1350-1950.
  25. Jaarverslag 1947, 18.
  26. Jaarverslag 1958, 3, 7.
  27. Els. Scheltema-Vriesendorp, ‘De restauratie van de vesting Naarden in de twintigste eeuw’, Carlos Scheltema, red., Een halve eeuw restaureren De vesting Naarden (Utrecht, 2014) 88 – 93; Jaap Besemer, ‘De vesting Naarden en de Rijksgebouwendienst (1961-19878)’, Idem.
  28. J.S. van Wieringen, ‘De redding van de vesting Naarden’, in: De Omroeper XI (1998) nr. 3 (september) 112 – 119