Hollandse Waterlinies

Inleiding
Een waterlinie is een verdedigingslinie die is aangelegd in een gebied dat zeer geschikt was om onder water te worden gezet en daardoor een aanvaller grote moeilijkheden zou berokkenen. Deze onderwaterzettingen (inundaties) dienden bij voorkeur grondig te zijn voorbereid, om te zorgen dat er overal voldoende, maar ook weer niet te veel water zou zijn.
Omdat er toch allerlei terreinstroken overbleven waarover een vijand zich een weg zou kunnen banen (accessen), was het nodig op deze bedreigde plaatsen verdedigingswerken aan te leggen in de vorm van vestingen, forten en andere werken, bewapend met geschut en voorzien van een militaire bezetting. Ook waren er goed georganiseerde en geoefende legereenheden nodig als voorposten, voor de beveiliging van het tussenterrein, als reserve en voor het doen van tegenaanvallen. Voorts moest er een goede organisatie zijn om leiding te geven aan de verdediging. Pas dan zou er sprake zijn van een werkelijk doeltreffende verdedigingslinie.

Vroegere waterlinies in de provincie Utrecht
Het inunderen werd in ons land al langer toegepast, voor het afweren van een vijand, en soms ook om die te verdrijven, zoals bij het beleg van Leiden (1574). Mogelijk dat de toen opgedane ervaringen – die overigens beperkt waren tot de omgeving van afzonderlijke vestingen – voor de Staten van Holland en Utrecht aanleiding waren, in 1589 een plan te doen opstellen om met behulp van inundaties en verdedigingswerken (schansen en forten) een verdedigingslinie aan te leggen langs de Vecht en de Vaartse Rijn. Aan Prins Maurits wordt de uitspraak toegeschreven, dat hij Holland achter zo’n linie met 10.000 man tegen de “gansche werelt” zou kunnen verdedigen.
In 1629 werden maatregelen genomen de linie in staat van verdediging te brengen. ‘s-Hertogenbosch was toen door de Spanjaarden bezet en werd door het Staatse leger belegerd. Daardoor was het hart van het land (Holland en Utrecht) grotendeels van troepen ontbloot. Aangezien de Staatse bevelhebber, Prins Frederik Hendrik, een aanval uit het oosten vreesde en de vijand reeds tot Amersfoort was doorgedrongen, liet hij de inundatie van een strook grond uitvoeren, vanaf de Zuiderzee, langs de Vecht en de Vaartse Rijn tot aan de Lek. Het water werd bij fort Hinderdam (vanuit de Vecht) en bij Vreeswijk (vanuit de Lek) ingelaten. De linie was versterkt door verbetering van de vestingen Muiden en Vreeswijk en de aanleg van enkele nieuwe, eenvoudige aardwerken: Hinderdam, de Klop, Nieuwersluis en Jutphaas.

Vanwege onenigheid tussen Holland en Utrecht hielden de Staten van Holland ook rekening met het voeren van verdediging in de lijn vanaf Schoonhoven langs Oudewater, Woerden en Nieuwersluis, en verder noordwaarts langs de Vecht.

De (oude) Hollandse Waterlinie
Werd de in Utrecht aangelegde linie in 1629 geen krijgstoneel, anders liep het bijna een halve eeuw later. In het rampjaar 1672 – toen ons land werd aangevallen door Frankrijk, Engeland en de Duitse bisdommen Keulen en Munster – trok een Franse legermacht van 80 000 à 100 000 man langs twee opmarswegen vanuit het oosten ons land binnen. Utrecht werd ingenomen terwijl een ander deel van het leger oprukte naar Amsterdam.
Gelukkig was op het laatste moment besloten de Hollandse Waterlinie in staat van verdediging te brengen. Men koos daarbij voor de lijn Gorinchem, Schoonhoven, Bodegraven, Zwammerdam, Woerdens Verlaat, Nieuwersluis, Muiden. Schansen op de accessen werden bezet, nieuwe opgeworpen en inundaties gesteld.
De Franse opmars werd gestuit, zij het dat de ter dekking van Amsterdam dienende vesting Naarden zonder slag of stoot in vijandelijke handen geraakte. De verdediging van de bij Naarden gelegen accessen werd met succes overgenomen door Muiden. Die vesting lag achter inundaties die op dat punt ongeveer vijf kilometer breed waren.

De Fransen zijn er niet in geslaagd door de linie heen te breken. Wel wisten zij in december 1672 bij Woerden – waar de inundaties slechts enkele kilometers breed en bovendien bevroren waren – met ruim 9000 man achter de linie te komen en onder andere Zwammerdam te plunderen. Doordat de dooi inviel, moesten zij zich ijlings terugtrekken.

Nadat de Fransen in 1673 zich hadden teruggetrokken, werd de linie verbeterd. Verschillende werken werden veranderd in permanente forten, nieuwe forten werden gebouwd en de sluizen werden verbeterd, zodat de waterinlaat niet langer door het doorsteken van dijken behoefde te geschieden. Naarden – gelegen vóór de inundaties – werd volgens de nieuwste inzichten gemoderniseerd.

 

Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) is – hoewel ons land aanvankelijk buiten het conflict bleef – bij Naarden een proefinundatie uitgevoerd. In april 1748 werd water vanuit de Lek ingelaten.

De Hollandse Waterlinie werd opnieuw in staat van paraatheid gebracht tijdens de verwikkelingen tussen de patriotten en de Oranjegezinden in 1786. Er werden inundaties gesteld om de door de prinsgezinden te hulp geroepen Pruisische troepen te stoppen. Doch voordat het zover was kregen de Pruisen het zuidelijk deel van de linie, tussen de Maas en Vianen, in handen.
Het Pruisische succes toonde de zwakke plekken van de linie. Daarom verlegde men deze, na de capitulatie van de patriotten, van de lijn Ameide – Gorinchem naar het oosten. Dit verschoven deel van de linie liep van de Diefdijk (bij Everdingen) via Asperen en de benedenloop van de Linge naar Gorinchem.

Nadat de jonge Franse republiek ons (in 1793) de oorlog had verklaard, werd het zuidelijk deel van de waterlinie – tussen de Lek en de Biesbosch – geïnundeerd. Desondanks trokken de aanvallers in de strenge winter 1794/1795 over de bevroren grote rivieren bij de Langstraat en ten noorden van Breda.

De Nieuwe Hollandse Waterlinie [NHW]
In de Franse tijd (de Bataafse republiek 1795-1806, het Koninkrijk Holland 1806-1810 en de annexatie door het Franse keizerrijk 1810-1814) is de aanzet gegeven voor een ingrijpende verandering van de Hollandse Waterlinie. De vestingbouwkundige C.R.Th.Krayenhoff heeft hierop grote invloed gehad. Als Directeur der Hollandse Fortificatiën bracht hij een aantal verbeteringen in de linie aan. Een poging om de stad Utrecht achter de linie te brengen, mislukte evenwel.

 

Na de inlijving bij Frankrijk besliste de Franse keizer Napoleon (I) dat de lijn Naarden – Gorinchem deel zou uitmaken van de verdedigingslinie van zijn keizerrijk. Tot een uitvoering van dit besluit is het evenwel niet gekomen.

Na het herstel van onze onafhankelijkheid besloot koning Willem I op advies van Krayenhoff – die hij tot Inspecteur-generaal der Fortificatiën had benoemd – Utrecht binnen de Hollandse Waterlinie te brengen.

N.B. Aanvankelijk werd daarvoor de benaming Utrechtse linie gebruikt. De naam Nieuwe Hollandse Waterlinie (NHW) kwam pas na 1865 in gebruik. De vroegere, langs Woerden en Schoonhoven lopende linie werd sedertdien aangeduid als Oude Hollandse Waterlinie.

Begonnen werd – in 1815 – met de bouw van verscheidene waaiersluizen waarmee de inlaat van het water kon worden geregeld. In de jaren 1816-1824 werden achtereenvolgens ten oosten van Utrecht de forten aan de Biltstraat, ‘t Vossegat, Blauwkapel, de Gagel en de Klop gebouwd. Op de hooggelegen, en daardoor niet inundeerbare Houtense Vlakte kwamen vier lunetten. Ten zuiden van Utrecht werden het fort bij Jutphaas aangelegd en de werken bij Vreeswijk en ‘t Spoel aangepast.

 

Tussen 1824 en 1840 is er aan de NHW niet gebouwd, onder meer omdat in de Zuidelijke Nederlanden (het huidige België) omvangrijke fortificatiewerkzaamheden werden verricht.

Na de afscheiding van België werden de bouwactiviteiten in de NHW hervat. De meeste werken kregen bomvrije gebouwen, veelal een wachthuis met dikke muren. Ook was dit de periode van de torenforten: ronde gemetselde torens van 30 à 40 m diameter met twee of drie verdiepingen, waarvan de bovenste boven de omwalling uitstak en voorzien was van een gronddekking.
Inmiddels had de wapentechnologische ontwikkeling – de invoering van geschut met getrokken loop, waardoor de dracht en de trefzekerheid sterk waren toegenomen – de betekenis van deze forten sterk verminderd.
De meeste torenforten werden ontdaan van hun kwetsbare bovenste etage en afgeschermd door een vrijstaand, grotendeels rondgaand bouwsel, de zogenaamde contrescarpgalerij. Frontaal trefbaar metselwerk werd zo veel mogelijk van een aanaarding voorzien.
Voorts moest ten oosten van Utrecht op grotere afstand van de stad een kring van nieuwe forten worden gebouwd, want de bestaande (zie hiervoor) konden niet verhinderen dat vijandelijke artillerie de stad zou beschieten. Aan het eind van de zestiger jaren van de negentiende eeuw kwamen o.a. de forten Ruigenhoek, Voordorp, Rijnauwen en Vechten tot stand.

Gebreken in de praktijk
In de zomer van 1870 brak de Frans-Duitse oorlog uit. Ons leger werd gemobiliseerd. Hoewel dit van korte duur was (in het najaar werd reeds gedemobiliseerd) leidde de toen opgedane ervaring met de nieuwe forten tot de conclusie, dat een aantal belangrijke aanpassingen nodig was. Zo bleken er onvoldoende bomvrije ruimten voor logies en voor opslag van munitie te zijn.

 
 

Vestingwet 1874
Een belangrijke impuls voor de vestingbouw was de totstandkoming van de Vestingwet in 1874. Daarin werd onder meer duidelijk vastgelegd dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie de hoofverdedigingsstelling van ons land zou zijn, met de Grebbelinie als vóórstelling en een te creëren Stelling van Amsterdam als nationaal reduit.

Ter voltooiing van de NHW werden in de daarop volgende jaren wederom een aantal forten gebouwd en voorzieningen getroffen om de vastgestelde tekortkomingen van bestaande werken – zoals onvoldoende bomvrije legeringruimten en magazijnen – te verhelpen. 

Verdere ontwikkeling van de artillerie
Een zeer belangrijke stap in de snelle en veelomvattende ontwikkeling van de artillerie, die begon met de invoering van het geschut met de getrokken loop in 1860, was de toepassing van moderne zogenaamde ‘brisante’ springstof in de granaten, in plaats van buskruit. Daardoor werd de uitwerking van de granaten sterk vergroot. De invoering van de brisantgranaat vond plaats omstreeks 1885. Dit noodzaakte onder meer tot het verplaatsen van het zware geschut van de kwetsbare open opstellingen op de wallen van de forten naar wisselende en verspreide batterijopstellingen in het zij- en tussenterrein.
Aan de bouw van grotere forten kwam een einde. In de bestaande forten werden geen ingrijpende veranderingen meer aangebracht. Wel werden in de (voor)wallen loopgraven en mitrailleuropstellingen aangelegd. Ook werden enkele voorstellingen aangelegd, te weten bij De Bilt de Werken bij Griftestein en, ongeveer twee kilometer te oosten van Fort Honswijk, het Werk aan de Groeneweg. Dit zijn de laatste werken die aan de NHW zijn toegevoegd.
Overigens waren de forten niet ineens waardeloos geworden: zij waren nog goed bruikbaar als infanteriesteunpunt, onderkomen, opslagplaats, afwachtingsdekking of commandopost.
Bovendien zijn tijdens de mobilisatie 1914-’18 en later in 1939 en 1940 in het terrein groepsschuilplaatsen van zwaar gewapend beton gebouwd. Daarin kon de infanterie welke de loopgraafstellingen in het terrein bezette, tijdens artilleriebeschietingen dekking zoeken.

Is de NHW gebruikt?
In 1870 is de linie in staat van verdediging gebracht, onder meer door het op vele plaatsen opvoeren van het waterpeil tot maaiveldhoogte. Zowel tijdens de mobilisatie 1914-’18 als in 1940 zijn er wel inundaties gesteld, echter niet over de volle lengte van de NHW.
In het voorjaar van 1940 werd de hoofdverdediging van Nederland verlegd van de NHW (sinds 1922 Oostfront van de Vesting Holland genaamd) naar de Grebbelinie en de Waal-Lingestelling. Daarom waren in mei 1940 slechts de inundaties tussen de Linge en de Waal en ten zuiden van de Waal en de Merwede gesteld.
In het voorjaar van 1944 hebben de Duitsers ten noorden van Utrecht delen van de NHW geïnundeerd. Tegen het eind van de oorlog (vanaf 13 april 1945) is het gehele Oostfront van de Vesting Holland op een wat onbesuisde manier onder water gezet.
Na de Tweede Wereldoorlog heeft de NHW niet meer als verdedigingslinie gefungeerd. Wel is tussen 1950 en 1963 een ander inundatieplan voorbereid, dat voorzag in het onder water zetten van de IJsselvallei.

Auteur: H.J. van Welsen – lid Studiecommissie